donderdag 27 november 2014

Sint Jeroen door Carel Voorhoeve

De laatste bijdrage aan de Blog Sint Jeroen dateert alweer van 13 april 2014. De hoogste tijd dus om een nieuwe bijdrage toe te voegen.
In het tijdschrift "Nederland" stond de onderstaande tekst:









.....En in sneltreinvaart nog de uitgeschreven tekst erbij:

"uit: Nederland jrg 83, 1931 [volgno 4]01-10-1931 (schatting) CAREL VOORHOEVE In deze tijden, voor nog Diderik, de Eerste van dien naam, Graaf van Holland was, leefde te Northgo een priester, Jeroen genaamd, een vroom man. En de Denen kwamen, woeste heidenen uit het Noorden. Zij kwamen over de zee op sterke schepen, en zij doortrokken het land, roof en moord bedrijvend. En men noemde hen ook Noormannen. Zij verbrandden de hoeven, doodden de mannen en deden vrouwen en maagden aan, wat erger dan de dood is. Ook de kerken ontzagen zij niet, want zij haatten den God der Christenen, en Jezus, en ook Maria Zijne Moeder, Onbevlekte Maagd. En er was vreeze bij allen die de kusten der zee bewoonden. In 't jaar 856, op den dag na het feest van Maria Hemelvaart, trokken zij ook op tegen Northgo. Zij destrueerden de kerk en grepen Jeroen, den priester, een nederig man, schoon hij van hooge geboorte was. Zij sleurden hem langs de wegen, sloegen hem zeer en hoonden hem. Daarna wierpen zij hem in een kot en brachten hem 's anderen daags voor den dingstoel. Toen zeide der Denen opperhoofd, met zachte woorden: — Hoor mij, Jeroen, offer onzen goden en gij zult gaan in vrede. Doch Jeroen sprak: — Dwaas is uw raad. Offeren wil ik, maar den levenden God alleen. De heiden vroeg: — Wie is deze God, kan hij temet u verlossen uit onze hand? En Jeroen, manmoedig, verkondde hem den Eenigen God, en Jezus Zijnen Zoon, en den Heiligen Geest, hem en allen die rond om stonden. De Noorman echter, toornig wordende, stopte zijn ooren, en riep: — Hij lastert de goden die ons zege verleenden; dat men hem wegleide en doode. En nadat zij hem opnieuw hadden gehoond, gemarteld, en met pijlen doorstoken, knielde Jeroen neder, afgemat, en bood vrijwillig zijn hoofd den beul. In heimelijkheid begroeven hem zijn vrienden. Zeven minuten gaans ten oosten van de plaats der marteling, begroeven zij hem in het woud. Het was omstreeks een eeuw nadien. De plaats waar de Heilige Martelaar gestorven was, Jeroenskrocht geheeten, kende wel ieder dorper, doch de plaats waar zijn gebeente rustte was vergeten. Over Holland regeerde in die dagen de strijdbare Graaf Diderik, de Tweede van dien naam. En hij streed tegen de Denen en bracht hun de nederlaag. In deze dagen is het geschied dat een boer, die woonde te Northgo, een mild en vroom man, Nothbot geheeten, in den slaap een gezicht zag. Hem verscheen, in zekere nacht, een gestalte als van een oud man, deftig, hoog van schouders, en schoon van aanzien. Deze nu sprak: — Mijn lieve broeder, wil niet duchten noch vervaard zijn, de arbeid uwer handen heeft u zalig gemaakt, en de aalmoezen die gij den armen mildelijk gaaft, hebben uwe consciëntie gewasschen, en gereinigd van alle vlekken der zonden. Mitsdien zult gij eens verwerven het gezelschap der Heiligen, die het aanzicht der Goddelijke Mogendheid aanschouwen. Daarom zult igij weten dat mij, als dienaar Gods, vergund werd u te openbaren in een visioen, dat gij mijne reliquien en gebeenten, die vergeten liggen in de aarde, uit deze verheffen zult, opdat het den menschen kenbaar zij, welke groote verdiensten ik heb bij God den Heer. Toen Nothbot deze woorden hoorde, maakte hij haastig het teeken des Heiligen Kruise meenende dat het een satansbedrog was. Doch de gestalte verging niet, dus vroeg hij: — Heer, wie zijt gij? Zeg het mij. En de oude man sprak: — Ik ben Jeroen, priester Gods, en voor den Naam ons Heeren héb ik mijn bloed gestort. Zoo ga nu heen naar het dorp, en ten oosten zult gij vinden een graf, gedekt met kleine steenen. Graaf dit mijn lichaam op en breng het naar het klooster te Egmont, waar ook mijn broeder Aelbrecht rust. Nothbot, wetende dat de duivel dikwijls de menschen bekoort onder de gedaante van heiligheid, wilde nog niet gelooven dat deze zaak van God was. En hij antwoordde: — Heer, indien deze verschijning van den Hemel is, dat ze mij ten tweede en ten derde geopenbaard worde. Niet lang daarna is hem andermaal de gestalte verschenen, hem vermanende te doen wat hem geboden was. En nog draalde hij, maar hij oefende zich daaglijks, met vasten en bidden. Terwijl hij nu zich oefende met goede werken is het geschied, dat Nothbots paarden, drie in getal, gaande in de weide, hem ontstolen werden. En hij ging tot zijn geburen, en bad hun met hem te gaan naar het woud ten oosten om de verdwenen paarden te zoeken. Zij zochten lang en vonden de paarden niet. En toen het avond werd, zijn zij gekomen omtrent de plaats die Nothbot tweemaal geopenbaard was, waar het Heilige Lichaam lag. Nothbot echter had nog aan niemand het gezicht te kennen gegeven. En zij besloten, moede geworden, op deze plaats te rusten en te overnachten. Toen zij gegeten hadden en zich te ruste begeven, openbaarde de Heilige Martelaar zich aan een simpel en onnoozel landman, die daar te slapen lag. En hij sprak: — Sta op en zeg tot Nothbot, dat hij voortaan niet versmade de Goddelijke geboden, en mijn graf zoeke, en mijne reliquien verheffe uit de aarde. En ook zult gij de paarden vinden in het oosteinde van het bosch, te rechter hand, gebonden aan een boom. Dit zij hem een teeken, dat hij zijn ongeloof verwinne. De landman, ontwakende, vermaande terstond zijn gezellen, dat zij zouden opstaan, want zij zouden de paarden zonder zwarigheid vinden, vermits deze Goddelijke openbaring. En bet bosch in gaande, zagen zij de paarden staan, gebonden aan een boom. Nothbot, dit ziende, werd verblijd, daar het getuigenis waarachtig bleek. Hij zocht ook het graf en vond het, bescheidenlijk met kleine steenen belegd. En hij ging tot den Graaf van Holland en verhaalde hem 't geen geschied was. Deze, zeer verheugd, boodschapte terstond de blijde mare aan Baldrik, den Bisschop van Utrecht, die den volke gebood drie dagen te vasten om bekwaam te zijn ter viering van het feest der vinding van Jeroens gebeente. En toen zij het Heilige Lichaam uit de aarde hieven, zie, er kwam uit de groeve een uit der mate zoete geur, waardoor zij verstonden dat de Heilige Martelaar bij God van groote verdienste was. En zij namen het gebeente en wikkelden het in een zuiveren linnen doek. Het hoofd echter vonden zij niet. Met grooten lof en zang droegen zij Jeroens reliquien ter Kapel van Egmont, Zij namen hunnen weg langs de zee, en daar het zeer heet was, raakten zij vermoeid. En de mannen die het gebeente droegen, zeiden: Waarom hebben wij niet, toen wij nog in het bosch waren, takken gesneden en een baar gevlochten? En rondziende of zij niets vonden waarop zij met meer gemak de reliquien voortdragen konden, ontwaarden zij een kostelijke baar, kunstig gevormd, die aandreef op de golven en voor hunne voeten aan het strand spoelde. En zij legden -het gebeente van den Heilige op de baar en vervolgden hun weg vol vreugde tot Egmont. De mare der wonderbare vinding van St. Jeroens graf, en van de aanspoeling der hemelsche baar, ging door het gansche land. En vele pelgrims kwamen tot de plaats waar de Heilige Martelaar geleefd en geleden had. Ook vele wonderen geschiedden. Zieken genazen en verloren zaken werden wonderlijk hervonden. En een boer stond op zijn akker omtrent Eyckenduinen en ploegde met twee paarden. En een pelgrim langs zijn land ziende komen, die zeer vermoeid scheen, vroeg hij hem, waarheen de weg ging. Deze sprak: Naar St. Jeroens graf. Toen zeide de boer: Vermag deze Jeroen u dan niet te beschutten tegen vermoeienis? En hij wilde voortgaan met ploegen, doch de paarden bleven onbewegelijk en konden niet van hun plaats. De boer ontstelde zeer, en deed haastelijk een gelofte dat hij evenzoo een bedevaart naar het graf van den Heilige ondernemen zou. En terstond waren de paarden van hun machteloosheid vrij. Aldus verspreidde zich de roep van St. Jeroens wondermacht door het gansche land. En vele jaren later is het geschied dat men in de Kerk, op zijn heilig graf gebouwd, een nieuw altaar wilde oprichten, en de metselaars, diep in de aarde gravende, een schedel ontdekten. Nauw was deze gevonden; of de klokken der Kerk begonnen te luiden, van zich zelven, zonder handen van menschen die hen in beweging brachten. En een ieder verwonderde zich en was begeerig te weten wat het miraculeuse luiden der klokken beduiden mocht. En een mensch, een bezetene, die in een huis ter zijde der Kerk met sterke banden gebonden lag, begon te roepen met groote stem dat de Engelen Gods de klokken luidden, daar het hoofd van den Heilige gevonden was. Zij brachten hem in de Kerk met spoed en legden hem St. Jeroens schedel op de borst. En hij stond op en was genezen. Met groote eerwaardigheid heeft men den schedel in het Heiligdom bij het altaar gelegd — en aldus was het lichaam van St. Jeroen, zonder hoofd, in de Abdij te Egmont, en het hoofd, zonder lichaam, in de Kefk te Noordwijck, eertijds Northgo geheeten. Zooheeft een heilige openbaring de droomen bevestigd van Nothbot en zijn gebuur, zoo moest de duivel zelve, uit den mond van den bezetene, de waarheid verkonden. *) Uit: «Legenden van Hollands Kust«, door Carel Voorhoeve, binnenkort te verschijnen bij »Boek en Periodiek«, 's-Gravenhage "